En schraal was het in die Bijbelse stad. De wind gierde over de oude straten, de mensen hulden zich in dikke jassen en sjaals om zich te beschermen tegen de kou. De huizen waren oud en vervallen, de ruiten trilden in hun sponningen van de snijdende wind.
In de straten liepen mensen met gebogen hoofden, hun gezichten getekend door zorgen en armoede. De marktkramen stonden leeg, de handel was stilgevallen door de barre weersomstandigheden. De straten waren verlaten, slechts af en toe kwam er een eenzame figuur voorbij die zich haastte naar zijn bestemming.
In de tempel was het stil. De kaarsen brandden zwakjes, de priester bad voor de zielen van de armen en verlatenen. De geur van wierook vulde de ruimte, een zwakke troost voor degenen die hier hun toevlucht zochten.
En toch was er hoop in deze stad. De mensen hielden elkaar vast, deelden wat ze hadden om elkaar te steunen in moeilijke tijden. De kinderen speelden op straat, ondanks de kou en de armoede om hen heen. De ouderen vertelden verhalen over betere tijden, over hoop en geloof.
En zo bleef de stad staande, ondanks de schraalheid en de armoede. De mensen hielden moed, vertrouwend op een betere toekomst. En wie weet, misschien zou er ooit weer warmte en voorspoed zijn in deze Bijbelse stad. Maar voor nu moesten ze het doen met de kou en de schraalheid, en elkaar steunen in hun strijd om te overleven.